de blanke vingeren der halfvolwassen maagd, dan kwam dit, wijl de walgelijke spijs werd toegediend als overgoten met eene saus van christelijke liefde.
Door háar toch waren alle mannen bezield die schreven in het blad, waarvan „de christelijke liefde“ de kern en het beginsel uitmaakte.
Daarom volgde de verbeelding zonder aarzelen de openbaringen van menschelijke boosheid en verderf. En steeds werd de indruk van dit alles verzacht en weggenomen door de vertroosting, dat een groote afstand hen scheidde van al die boosheid en ellende. Gods kleine kudde kon gerust dit alles zijnen gang laten gaan. De wachters waakten op de muren, en God zelf waakte over zijne wachters.
En wanneer somwijlen iemand, vermoeid door de eentonigheid der gedachten, den engen kring wilde verbreken, en er bij hem twijfel rees aan het gezag waarvoor hij boog; wanneer een gevoel van deernis met het lijden en strijden van millioenen ongelukkigen, — in de verte — scheen post te vatten in zijn hart, dan verrees „de courant der hoofdstad“ in vol ornaat en sprak: „velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren!“