gedachten over het verderf — daar ginds in de verte — zij zouden komen — zij zouden komen — als een pest op de vleugelen van den wind.
Maar nòg heerschte er vrede in het stille dal.
Lang had er vrede geheerscht.
Half bedolven onder de sneeuw lagen de boerenwoningen — zwaar en laag, allen aan elkander gelijk, met kleine raampjes die voorzichtig de wacht schenen te houden, en toch deden alsof zij niet zagen. De gaarden waren verbonden door kronkelende op- en neerdalende wegen, in den zomer bemoeielijkt door groote steenen en diepe gaten, die in den winter door verraderlijke sneeuw waren gevuld, zoodat men zijn weg dwars over de velden moest nemen.
Licht en open lag de pastorie aan den postweg, met zijn priëel en zijn vlaggestok. Midden in den tuin verhief zich een schommel voor de jeugd, die evenals de balanceerstokken door de sneeuw was bedolven; de twee rijen vensters in het aanzienlijke huis schenen met hun bloemen en gordijnen den bezoeker toe te lachen. Bij den inrit was de sneeuw bijeengeschoffeld en lag hoog tegen de jonge denneboomen, die ter weerszijden als een heg waren geplant.