de slede van den predikant bespannen met twee flinke paarden. Van hier tot aan Grandalen lag de sneeuw nog hoog en het laatste eind ging geheel door bosschen.
Nu zij, na al hunne reisbezwaren, behagelijk naast elkander zaten, onder de beschermende warme beerenhuid, doorstroomde hun een aangenaam gevoel van veiligheid en rust: ze waren vermoeid na al hun gelach en gepraat, en ze verzonken in aangename droomerijen.
De twee vossen draafden onhoorbaar over de losse sneeuw, en de slede gleed licht en snel de pastorie te gemoet.
De zwarte boomstammen, die scherp tegen de blinkende sneeuw afstaken, waren voor Gabrielle allen volkomen aan elkaar gelijk: maar Johannes begroette ze als oude bekenden. Hij kende elke kromming van den weg en gevoelde zich reeds als „tehuis“. Zijne gedachten snelden de vlugge vossen vooruit op den weg, die langs de Elbe, beurtelings stijgende en dalende, naar het dal voerde, waar zijne ouders woonden.
Nooit te voren had hij zulk een sterk verlangen naar huis gevoeld als thans, nu hij eene overwinning had behaald, waarbij een met glans