Pagina:Jacob Daalder-Vogelkiekjes (1910).pdf/165

Deze pagina is gevalideerd

157

De vanger had zijn vogel, die zoo nauwkeurig door ons bekeken was, zorgvuldig opgeborgen. Met zoo 'n vink had hij wel wat op. Daar geeft een liefhebber gauw tienmaal meer voor dan voor een lijster.

Doch we zouden nog meer geluk hebben. Toen we een paar honderd meter verder gemarcheerd waren en links en rechts niets anders hadden gezien dan nietswaardige vinken en meezen, hing er weer een mooi vogeltje, wat kleiner dan de Appelvink, in een strop. 't Was een Goudvink (Pyrrhula pyrrhula europaea Vieill). Z'n snavel was lang zoo dik niet, als die van den Appelvink, maar toch ook tolvormig, doch een weinig gekromd. Aan het mooie rood van de onderdeelen was het dadelijk te weten, dat we een oud mannetje van de genoemde soort uit den strop hadden genomen. Ook van deze soort laten we een korte beschrijving van het vederkleed volgen: bovenkop, wangen, staart en slagpennen zwart; stuit en groote vleugeldekvederen wit. Bij de mannetjes zijn de rugvederen grijs, de vederen der onderdeelen mooi lichtrood; de wijfjes en jongen hebben deze vederen vaal bruinrood, van boven wat meer in het grijze trekkende. Wie een kijkje gaat nemen bij de handelaars in zang- en volièrevogels, kan er gewoonlijk wel goudvinken bezichtigen, doch ze zijn niet zoo mooi als in de vrije en blije natuur. Allerkeurigst was het gestrikte voorwerp, dat met den Appelvink naar den preparateur gezonden zou worden. We hebben niet kunnen uitmaken, of we te doen hadden met den kleinen westelijken, of wel met den grooten oostelijken vorm. Want er komen twee rassen voor, n.l. de Groote of Noordsche Goudvink, die dan Pyrrhula pyrrhula pyrrhula (L.) heet, en