Pagina:Jacob Daalder-Vogelkiekjes (1910).pdf/17

Deze pagina is gevalideerd

9

We gaan langzaam voort in de richting van het „oe-hoe-wie-joe", dat gedurig duidelijker wordt. Het speurend oog van den voorsten jager heeft weldra ontdekt, waar de vogels zich bevinden, en onze bootsman gebruikt nu een korteren stok, waarvan ook het boveneinde geheel wit gemaakt is.

We mogen geen vin meer verroeren, geen fluisterend geluid zelfs meer geven. Als „tableau vivant" drijft de boot met haar inhoud de ijsheuveltjes voorbij, langzaam, maar zeker, in de richting van de door de jagers begeerde vogels. Spoedig kunnen ook wij ze zien. Af en toe worden de lange halzen gestrekt, en de zeven zwanen achter het eenig ijsbergje, dat nog tot dekking dient, zien rond, alsof ze onraad bespeuren. Maar de koppen dalen weder en worden gedompeld in het ijskoude nat. Ook nu is het laatste ijs weggedreven en niets dan blank water is er tusschen de vogels en ons. De dieren moeten ook onzen groep voor een ijsheuvel houden. Ze kunnen het niet snappen, welke kracht ons tegen den wind in brengt, anders zouden de vogels spoedig op de vleugels zijn.

We moeten boven wind zien te komen, en als dooden blijven we in positie. De bootsman beweegt nu met één hand den stok, en geeft aldus van zijn ervarenheid blijk. Steeds onrustiger worden de zwanen, doch de jagers zijn al vrijwel verzekerd, dat ze de dieren onder schot zullen krijgen, want deze vogels kunnen niet anders dan tegen den wind in op de vleugels komen en moeten dan onze boot naderen.

Rustig, als echte zonen Nimrods, wachten de mannen het goede oogenblik af. Plotseling hooren we geraas van