Pagina:Jacob Daalder-Vogelkiekjes (1910).pdf/19

Deze pagina is gevalideerd

11

scherpe afscheiding op den snavel heeft; en de grootere Cygnus olor (Gmel), die veel zuidelijker broedt dan de beide andere soorten, en te kennen is aan het rood van den bek en aan een knobbel bij den snavelwortel.

Doch onze jagers zijn voor heden voldaan, te meer daar de vinnige koude verkleumdheid brengt. Toch betreden wij met hen met opgewektheid den wal, waar we hun succes als het onze beschouwen. En als we gedurig aanschouwen het zuivere wit van het zwanendons, dan kunnen we het gelooven, dat deze keurige vogels steeds indruk hebben gemaakt, zoodat ze bij de oude Grieken gewijd konden worden aan Apollo, met de meening, dat zij van dezen de gave der voorspelling ontvangen hadden. Dan hooren we ook in het klagelijk „oe-hoe-wie-joe" de geluiden der bosch- en watergodinnen van Walkyren, die bij voorkeur in de gestalte van zwanen voorgesteld werden.

 

 


III.


Over Sneeuwgorzen, Bergleeuweriken en Kramsvogels.


Zouden we nimmermeer een zoogenaamde ouderwetschen winter beleven, zoo een, als die van 1890/91? Na dat jaar hebben we eigenlijk niet dan kwakkelwinters gehad. Voor veel dingen is het misschien goed, dat de wintervorst bij ons niet gestreng en lang heerscht, maar