Pagina:Jacob Daalder-Vogelkiekjes (1910).pdf/20

Deze pagina is gevalideerd

12

om zoo eens wat meer gevleugelde vogels uit het Noorden van Europa naar hier te krijgen, moesten we af en toe eens balken onder het ijs zien ook onder dat van de Zuiderzee.

We willen ons nog even verbeelden in dit koude jaar te zijn, en dan te vertoeven op den zeedijk bij een eenzamen polder. Hoor, aan de buitenzijde rinkelen de bellen der arresleden, die er zoo zelden gehoord worden. Doch wij gaan naar binnen, waar de sneeuw in maagdelijke reinheid de aarde dekt. Wat is de sneeuw hier veel witter dan in en bij de steden, waar ze spoedig is bezwadderd met allerlei vuil uit schoorsteenen als anderszins.

Hoor, piep, piep! Een klein troepje vogels vliegt rondom ons, alsof het voedsel van ons verlangt. We kunnen het hun evenwel niet geven.

Daar vliegen de diertjes weer heen, om een cirkel om ons heen te beschrijven, en dan plaatsen ze zich weder op de plek, van waar ze opgevlogen zijn.

't Is eene eigenaardigheid van de Sneeuwgorzen, want zoo heeten deze vogeltjes, die in arctische en subarctische gewesten der Oude en der Nieuwe Wereld hunne broedplaatsen hebben. Vrij geregeld komen er elken winter eenige troepjes van bij ons voor, doch nimmer werden er zooveel gezien, als in den winter van '90. De meeste dezer vogels zijn bruin op de bovendeelen, doch met zwarte lengtevlekken op den rug en wit op buik en borst. Maar er zijn er ook bij met meer en minder wit op de vleugels.

Kon men ze in het prachtkleed zien, dan zou men de mannetjes kennen aan een fraai zwart op den mantel