Pagina:Jacob Daalder-Vogelkiekjes (1910).pdf/99

Deze pagina is gevalideerd

91

Op den doortrek komt meermalen bij ons voor de Rouwkwikstaart of Motacilla alba lugubris Temm., die wel op de Britsche eilanden en in Noordwestelijk Frankrijk broedt, en dadelijk te kennen is aan den geheel zwarten rug.

Maar we willen heden nog een Akkermannetje bezien en wel den Gelen Kwikstaart (Motacilla flava L.), die in de lage streken van ons land en vooral ook op de eilanden zoowat alom tegenwoordig is. Deze wordt ook Geel Bouwmannetje, Geelborstje en Koevinkje, en ook nog wel anders geheeten. Hoor, sjielp, sjielp! Ja, dat is hem. Met korte vleugelslagen en lange rukken vliegt hij om het hoofd, en nu hij zich even aan den wegrand nederzet, kunnen we het heldergeel van de onderdeelen mooi beschouwen. Zoo geel is het wijfje niet, dat stellig in de nabijheid zit te broeden, wat we uit de angstige geluiden en uit de ongedurigheden van het mannetje kunnen opmaken.

Klap eens even in de handen, en zie goed toe, of er een kleine vogel uit den slootwal wegvliegt! Jawel, daar gaat er een, en dadelijk wordt het bruin en grijsgele diertje door den heldergelen kwikstaart achtervolgd. 't Is niet gemakkelijk, zoo in den ruigen wal het nestje te ontdekken, maar nu we goed hebben gezien, van waar het wijfje opvloog, gelukt het spoedig.

Keurig is het nestje, vervaardigd van stroo en bekleed met paardenhaar, en hoe knusjes zit het verscholen tusschen het gras! Je zou zeggen, dat het vogeltje moeite moet hebben, het terug te vinden. Toch vergist het zich nimmer in de plaats.

Aardig liggen de vijf geelachtige, van grijze vlekjes