99
van Mr. J.J. de Jong van Beek en Donk[1] genoemd voor Utrecht in '69. Het loon van den validen volwassen ambachtsman, van een bekwaam timmermansknecht b.v. bedroeg daar ƒ 6 per week. Het gezin van dezen man bestond uit 5 personen; de uitgaven voor huishuur, aardappelen en brood bedroegen te samen ƒ 4.65. Ofschoon dit huisgezin volgens den schrijver der brochure, "in bepaald gunstige omstandigheden verkeerde," hing toch "gebrek ook hen steeds boven het hoofd."
In Hilversum waren 2700 arbeiders—mannen, vrouwen en kinderen—in de textiel-industrie werkzaam. Hun arbeid bestond uit het spinnen en weven van koehaar: een werk, in Duitschland enkel door gevangenen verricht. Het kaarden en spinnen geschiedde thuis, zoo men de ellendige woning dien naam wilde toekennen, dit laatste meest door vrouwen; ook de fabrieken, waarin de mannen werkten, waren "ware spelonken." De handgetouwen, waarop tapijten, loopers en karpetten werden geweefd, waren "zoo onhandig, dat men ze eer in een museum van oudheden dan in een fabriek zou verwachten," en onveranderd gebleven sedert het begin der 18de eeuw. Met zulke werktuigen konden de fabriekanten de konkurrentie, gelijk natuurlijk is, alleen volhouden door de ergst denkbare uitmergeling hunner arbeiders. De arbeidsdag was lang, vijftien uur, waarvan drie uren schafttijd. Ook hier deed zich, evenals op andere plaatsen, te Leiden b.v, het verschijnsel voor, dat de arbeidsduur der kinderen nog langer was dan die der volwassenen; deze arme wezens werkten vanaf hun zesde jaar tot
- ↑ "Zijn wij praktische Philantropen?" Utrecht 1869.