Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/106

Deze pagina is niet proefgelezen

102

weerden zich als duivels, maar de onbeperkte kinderarbeid werd toch vroeg erkend als een kwaad.

Niet zoo in Nederland. Bij de enorme uitbreiding van het pauperisme scheen iedere zaak die werk verschafte, hetzij aan menschen of kinderen, goed—zij verminderde de onkosten van armbesturen en diakoniën. De industrieële onderneming trad op gehuld in het gewaad der filantropie, die in haar ruime plooien al zooveel schandelijks heeft verborgen. De zg. filantropische inrichtingen zijn sedert het begin der 19de eeuw in Nederland kweekplaatsen van kinder-exploitatie geweest.

In het rapport over armbestuur en opvoeding van arme kinderen, in 1817 door den Minister van Binnenlandsche Zaken uitgebracht, konstateert hij met voldoening, "dat te Gouda de oprichting van een werkhuis minder noodzakelijk is te achten door de aldaar bestaande fabrijken, en bijzonder bij den tegenwoordigen bloei der klein-garenspinnerijen, waarin reeds kinderen van jongen levenstijd tot werk worden opgenomen."[1] Ook geeft de minister een pluimpje aan het "instituut der fabriek, gevestigd te Fijenoord, waar kinderen uit de godshuizen, van 6 tot 14 jaren, opgenomen worden tegen de matige retributie van 50 gulden." Zij worden "in de fabrikage van wollen, katoenen of zijde gebezigd en tot den ouderdom van 20 jaren verpleegd." Willem de Clercq, die in die jaren de "inrichting" bezocht, noemt het "een treffend gezicht" al die kinderen, volgens de kunne afgedeeld, in een groot vertrek aan het spinnewiel te zien werken. De hoofdgedachte van den stichter was, "om door beschaving van het werkvolk uit de geringere klassen der


  1. Jaarboekje, 1816.