Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/111

Deze pagina is niet proefgelezen

107

en in kalvinistische berusting voort vegeteerend.[1]

De physieke minderwaardigheid van den Ned. proletariër van stad en platteland wordt in vele uitspraken gekonstateerd. De Bosch Kemper noemt de lotelingen voor de nationale militie "een treurig bewijs voor den verachterden physieken toestand onzer arbeidende bevol king."[2] Het is een bedroevend gezicht, zegt hij, de lotelingen eener stad bij elkander te zien. "Zij schijnen kinderen, terwijl zij krachtige jongelingen behoorden te zijn." Een door hem aangehaalden geneesheer schrijft omtrent hun slechten sanitairen toestand: "jaren lang was ik getuige van een opeenstapeling van kwalen, waarmee de kommissie als 't ware bestormd wordt."

De lengtemaat, zagen wij, was verminderd. De lichaamskracht, op 't eind der 18de eeuw al tot die van vroeger tijden staande als 4 tot 5, was in de 19de nog belangrijk afgenomen. De schrijver van het rapport over den toestand der Friesche bevolking schrijft, dat de meeste arbeiders hoe langer hoe ongeschikter worden tot zwaren arbeid; hij voorzag, dat de mannen zouden eindigen met terecht te komen in 't braakhok en bij 't spinnewiel, en vreemdelingen het mannenwerk verrichten.

Dit gebeurde reeds op groote schaal. Duitschers kwamen uit Hannover voor 't maaien en oogsten. Duitschers, meest "sterk, ijverig en goed gevoed," verrichtten het zware werk in de veenderijen, waar de Hollanders "te slap" voor waren. Op 't eind der zestiger jaren werd op een bijeenkomst van industrieëlen


  1. Tijdschrift voor enz; zie het rapport over den zedelijken en materieelen toestand der arbeidersbevolking ten plattelande. "De leer der verkiezing in verband met die der predestinatie geeft hen een gevoel van onmacht, zekere onderwerping, die m.i. het streven naar een werkdadig leven uitdooft."
  2. de Bosch Kemper, De armoede in ons vaderland.