110
waar een reeds vroeger bestaand plaatselijk handwerk zich langzamerhand vervormd had, b.v. bij de weverij in Twente en Brabant, ging de ontwikkeling tot groot-industrie geleidelijk haar gang.
Het is duidelijk, dat zulk een proletariaat geheel verschillend was van de revolutionaire klasse, die in andere landen aangroeide. De geest van rebellie, de hardnekkigheid, de wilde begeerlijkheid die de Fransche en Engelsche arbeiders in de eerste helft der eeuw, daarna de Duitsche en Belgische bezielde, was de geest van een door het kapitalisme geschapen proletariaat. Zij voelden zijn werkingen, zij hadden de kontrasten die het schiep altijd voor zich: hutten en paleizen, rijkdom en ellende, lediggang en gezwoeg, vermeerderend door het werk hunner handen. De Nederlandsche proletariër voelde zich niet onmisbaar, maar overbodig; hij onderhield de maatschappij niet, maar zij hem; hij brulde niet "recht op arbeid," maar smeekte om een aalmoes. De rijken waren geen vijanden, levend van zijn zweet en bloed, maar goede menschen, weldoeners, op wier beurs hij teerde; de fabrikant vooral, zagen we, verscheen in een aureool van menschenmin. De levens-stemming van den Ned. proletariër was niet eene van verzet, maar van berustende lijdzaamheid.
Klasse-tegenstellingen bestonden ook in het Nederland van vóór 1870, maar, voor zoover het bourgeoisie en proletariaat aangaat, geene waaruit klasse-bewegingen, nog minder klassen-strijd werd geboren. Dankbaar erkent het hierboven aangehaalde "verslag" over de armenscholen de braafheid van de Ned. arbeiders-klasse. "Waar toch vindt men ter wereld eene behoeftige klasse zóó verbonden aan orde en rust,