Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/116

Deze pagina is niet proefgelezen

112

armen een erfstuk waren der 18de eeuw en een nationaal verschijnsel, even goed als strenge winters en watersnood. Men gaf, voor de collekte of voor het gesticht, aan de deur of in de kerk, en zei dan vroolijk-dankbaar Tollens na, den dichter-filantroop, wiens biograaf bewonderend vertelt, hoe hij in een winter met één enkel vers ƒ 2000 bij elkaar bedelde:[1]

"Al zijn de boomen wit als dons
De grachten hard als lood,
Wat, wijfjelief, wat deert het ons,
hebben warmen wijn en pons,
Wij hebben dek en brood."

Maar in de veertiger jaren werd het anders. De vlek van het pauperisme scheen in Nederland alles op te zullen eten: hij groeide en groeide en tastte aldoor een grooter oppervlak van het nationaal lichaam aan. In Frankrijk had één dag lang boven Lyon de roode vlag met den doodskop gewaaid; in Engeland groeide de chartisten-beweging en scheen de burgeroorlog dichtbij; zelfs in het stille Duitschland hadden Silezische wevers, razend van honger, oproer gemaakt ....Nog was hier alles "ordelijk" en bedaard, maar hoelang zou het duren? "Hoe raken wij ze kwijt,"[2] dacht de regeering, dachten de armbesturen, dacht al wat bezitter was, van die honderdduizenden ellendigen, die zij wisten achter hun deur, op de deftige straten, in lompen gewikkeld rondzwervende, en die hen benauwden bij hun warmen wijn en pons. De armoede was "het"


  1. Dr. G.D.J. Schotel, Tollens en zijn tijd.
  2. "Alleen hun aantal en hun ellende, waaruit zij zich zelven niet kunnen of willen opheffen, zijn oorzaak, dat zij voor de overige standen een voorwerp van drukkende zorg en bekommering uitmaken; zoo zelfs, dat de vermindering van hun aantal, of nog liever de verbetering van hun lot, een levensvraag voor de geheele bevolking is geworden." Tijdschrift voor, enz. Deel II, bl. 167.