113
probleem geworden; alle mogelijke en onmogelijke recepten werden uitgebroed en als onfeilbaar aangeprezen: vrijhandel, protektie, ontginning van woeste gronden, kolonisatie van overzeesche gewesten, landverhuizing, patronaten, werk-inrichtingen, zelfs (in 1846!) weder-instelling der gilden. Maar een universeel middel, een methode om Nederland van armen leeg te pompen, was niet te vinden. De filantropie zette zich heen over het materieel fiasco met kenschetsende huichelarij: "men moet zich met alle stoffelijke belangen der behoeftigen niet te diep inlaten, men verlange niet alle nooden te stillen; in den doorgaanden regel zal de physionomie der huishouding wel dezelfde blijven, maar de zedelijke en godsdienstige physionomie der huishouding zal ten goede veranderen. Ziedaar een schoone en veelomvattende taak."[1] Nu te diep liet de hier aangeprezen filantropie, die vrouwen en meisjes werk verschafte waarmee ze tot zestig cent per week konden verdienen, zich niet met de "stoffelijke belangen" der armen in en waarschijnlijk waren hiermee ook niet "alle nooden" gestild.
In de vijftiger jaren veranderde de "physionomie der huishouding" in den Nederlandschen Staat. De liberale bourgeoisie aan het roer, wilde met de armen zoo min mogelijk te maken hebben en de wetgeving dekreteerde, dat het tijd genoeg is voor de burgerlijke overheid om in te grijpen, wanneer iemand op 't punt staat van honger dood te vallen. Voor de rest wist de liberale staathuishoudkunde, bij monde van Vissering, te midden der algemeene ellende te bewijzen, dat de toestand met volle zeilen de volmaaktheid naderde, omdat de bevolking met 6¾ %, was vermeerderd,
- ↑ Redevoering over het Patronaat der armen, door W.H. Suringar.