124
in haar kregen, vasthouden aan een "Christendom boven geloofsverdeeldheid", dat de rechtzinnige kalvinisten weinig beter dan heidendom leek.
De revolutie had de lutherschen, de doopsgezinden en andere sekten verlost uit rechteloosheid en politieke achteruitzetting: voor hen bestond er alle reden, haar geest getrouw te blijven en haar vruchten te prijzen.
Ook de Roomschen, tot aan de regeering van Willem II nog achteruitgezet en in hun godsdienstige vrijheid belemmerd, waren op de hand der liberalistische middenklasse, van wier overwinning zij grooter vrijheid van beweging verwachtten; de opkomende anti-revolutionaire partij beschouwden zij als hun gevaarlijkste vijand.
De Synode, zagen wij, was liberalistisch geworden; de kerk, eeuwen lang de organisatie van het dogmatisch kalvinisme, aan zijn geest ontglipt. Hoe was dat mogelijk? Door den vorm en het bestuur, waaronder bij de kerkelijke reorganisatie van 1816 de Gereformeerde Kerken waren gebracht. "De voormalige demokratie der kerkelijke republiek is overgegaan tot eene aan Oligarchie naderende Aristokratie", schrijft prof. Rooyaards in zijn "Hedendaagsch Kerkrecht bij de Hervormden in Nederland."[1] De deftige heeren speelden in haar de baas, bezetten de eervolle en voordeelige baantjes, reikten, hoe zij ook onderling afwijkend dachten op theologische punten, elkaar trouw de hand waar het gold vooruit te komen. En zij waren de halfslachtigen, de onrechtzinnigen, de met revolutionaire filosofie besmetten. De nederigen en geringen, het predikanten-plebs dat door geboorte, stand, fortuin, van deze cameraderie was uitgesloten en verschimmelde
- ↑ Aangehaald in de "Nederlandsche Stemmen" van 18 Sept. 1834, bl. 3.