Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/169

Deze pagina is niet proefgelezen

165

den indruk van mager en halfwas. Deze laatste in den bond, deze jongere broeder, is tot heden ook de minst-fortuinlijke geblevene. Een oppervlakkige beschouwing van dat deel van het maatschappelijk kapitaal dat in naamlooze vennootschappen is onder gebracht, bewijst welk gering deel van dit kapitaal de industrieële onderneming heeft verkozen. Wij vinden de bank- en krediet instellingen (met inbegrip der hypotheek-banken) aangegeven op ruim 103 millioen; de koloniale landbouw- en mijn-ondernemingen op 123 millioen[1]; de inrichtingen ten behoeve en de vereenigingen tot het drijven van den goederen-handel (met de reederijen) op over de 143 millioen. Tellen wij nu alle naamlooze vennootschappen in de volgende industrieêle bedrijven samen: voeding: (beetwortelsuiker, bier, zuivelproduktie en visscherij) kleeding (weven en spinnen) metaal-, glas, papier, steen- pannen en aardewerk fabrieken, dan halen wij nog slechts 50 millioen. Daar de naamlooze vennootschappen in den regel tot het grootbedrijf behooren mogen wij hieruit afleiden, dat in mindere mate dan van den geld- en warenhandel en den kolonialen landbouw, het groot-bedrijf zich in ons land van de eigenlijke produktie (zoowel van produktie- als van konsumtiemiddelen) heeft meester gemaakt.[2] In de produktie is het kleinbedrijf


  1. In 1895; de andere cijfers gelden voor 1900.
  2. Tot goed begrip van den betrekkelijk geringen omvang in Nederland van het in naaml. venn. ondergebrachte industrieële kapitaal vergelijke men nog de vol cijfers: Nederland: bank- en kredietvereenigingen (behalve de hypotheekbanken) ƒ 92.165,00: Duitschland: 1.756,08 millioen mark. Daartegen: fabrieken v. stoomwerktuigen en andere metaalbearbeiding: Nederland: ƒ 9.964.000; Duitschland 417.67 mill. mark. Textiel-fabrieken: Nederland: ƒ 7.087.000: Duitschland 354.91 mill. mark. Hierbij komt dan in Duitschland de mijn-industrie met 1.022.33 mill. mark. In een land van snelle economische ontwikkeling, zooals België, nam het kapitaal der naaml. venn. van 1880—95 toe: voor de bank- er kredietinrichtingen van 251.8 op 451.8: de mijnen en hoogovens van 121.3 op