13
moeilijk de aanzoeken van vreemden wederstaan, om hen met hunne kundigheden te dienen; en aan groot loon buitenslands te winnen, den voorkeur te geven, dan hier door gebrek te vergaan."[1] Zoo werden b.v. houtzaag- en oliemolens naar de Oostzee, jeneverstokerijen naar de Wezer en Elbe verplaatst; zoo stond Holland geschoolde arbeidskrachten aan andere landen af‚ waar zij de kern voor een toekomstig industrie-proletariaat vormden. Ook in vroegere perioden was die verplaatsing van arbeidskrachten vaak geschied; maar in den gezonden tijd der republiek, toen zij vooraan stond in ekonomische ontwikkeling, verdroeg zij die aderlatingen gemakkelijk; thans leed zij er onder. In 1780 konstateerde Luzac al grooten achteruitgang voor de volgende bedrijven: katoendrukkerijen, rafinaderijen, houtzaagmolens, scheepstimmerwerven, lijnbanen, aardewerk, hoeden, tabak, ververijen, bierbrouwerijen, boekdrukkerijen en papiermakerijen, dus voor alle voorname bedrijven der manufaktuur.
Met den handel stond het anders. Die had geprofiteerd van de voorzichtige neutraliteit der Republiek gedurende den zevenjarigen oorlog, en zij genoot in dit opzicht op haar ouden dag een nabloei, die, wat materieele winsten aangaat, niet onder deed voor de schoonste dagen van haar zomer, Fruin vergelijkt het Ned. volk (bedoeld wordt: de bezittende klasse) in de jaren voor 1780 met een welgestelden rentenier, die zijn koetjes op 't droge heeft en in kalm zelfbehagen om zich ziet naar 't woelen van minder gegoede burgers. Er was welvaart, en daardoor
- ↑ J. Ouwerkerk de Vries, Verhandeling over den Nederlandschen Koophandel.