195
terugzien, eerst dan vindt zij moed den "langjarigen en moeizamen strijd"[1] vóór haar, vast en rustig onder de oogen te zien en zich vertrouwd te maken met de gedachte, dat hij de eenige weg is die leidt tot haar doel.
Deze eerste episode van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie vond plaats onder omstandigheden, die utopische opvattingen verklaarbaar maken. Sedert het einde der zeventiger jaren hing over Europa een zware ekonomische depressie; slechts nu en dan kwam er een vleugje voorspoed. Dit duurde tot '95. Voor de eerste keer voelde Nederland den terugslag der krisis niet alleen aan 't zinken van den prijs zijner handels- en spekulatie-artikelen, maar aan eigen lijf. Het stond niet langer onkwetsbaar, een "reiner Thor" tusschen de volken, en de arbeidersklasse betaalde den prijs van deze nieuwe kwetsbaarheid, een gevolg van menigvuldiger ekonomische verbindingen met het buitenland, van hooger ekonomische ontwikkeling in 't algemeen.
De textiel-industrie beleefde slechte tijden, in de bouwvakken heerschte groote werkeloosheid. Sedert het midden der tachtiger jaren verergerde de agrarische krisis de gevolgen der industrieele. Nog was Nederland in de eerste plaats een agrarisch land en van den landbouwbloei hing 't platteland en hingen de talrijke kleine binnensteden af. Toen de agrarische bevolking, de ruggegraat der maatschappelijke orde, stutsel van 't behoud, door een revolutionaire koorts aangegrepen werd, scheen de oude wereld op haar eind te loopen. Het agrarisch-proletariaat moest, bij de afwezigheid van groot-landbouwbedrijf in Nederland, den klassenstrijd in hoofdzaak voeren in revolutionair-politieke
- ↑ Motie Kautsky, aangenomen door het Int. Soc. Congres van Parijs 1900.