21
Deze verbrokkeling, die de bourgeoisie ekonomisch verzwakte, maakte ook nationale oppositie, politieke partijvorming op groote schaal, onmogelijk, daar van provincie tot provincie, van stad tot stad, de boven- of onderliggende partij een andere kon wezen. Dit, gevoegd bij het feit, dat de handels- en manufaktuur-bourgeoisie op het eind der achttiende eeuw hier geen opkomende, maar een vervallende klasse was, verklaart de onmacht der oppositie-partij, zonder hulp van buiten hier een einde aan het ancien régime te maken. Dit régime mocht in menig half-feudaal overblijfsel, de sporen dragen van den vroegen datum onzer ontkoming aan het absolutisme, het was niet feudaal-aristokratisch van karakter, maar aristokratisch-oligarchisch. Niet adel en vorst beheerschten de republiek, maar de patricische koopman en rentenier, het geld den grond en de steden het platteland.
Deze oligarchische aristokratie omver te werpen, aan deze verbrokkeling een einde te maken, was voor de bourgeoisie, wilde zij groeien en gedijen, van 't grootste belang. Maar zij bezat er de kracht niet toe; zij was, wij zagen waardoor, te zwak om te volbrengen wat zij tot haar versterking noodig had. Zij kon daarbij niet geheel rekenen op het proletariaat, hier orangistisch, daar staatsgezind, maar overal "op de hand van die het opruien en onthalen"[1]; noch op de boeren, voor wie enkel nog in de oostelijke provincies een toestand van wel niet wettige maar dan toch feitelijke feudale afhankelijkheid voortduurde. Het staatkundige leven der republiek was in een slop geraakt, waaruit zij zichzelf niet kon redden, maar door hulp van buiten geleid moest worden.
- ↑ de Bos Kempen, Geschiedenis voor 30. (bedoeld is: de Bosch Kemper, Jeronimo (1868) — De Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830. Amsterdam : Johannes Müller, p. 218: "op de hand van diegenen, die haar onthaalden en opruiden"; Wikisource-ed.)