Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/41

Deze pagina is proefgelezen

37

het gebruik der spraak"[1]. Haar omvang vermeerderde naarmate eene geproletariseerde stedelijke bevolking aanwies. Maar ook werd het geestelijk verval dieper naarmate de ekonomische achteruitgang verergerde; arbeiders, die zelven nog school gegaan waren, lieten hun kinderen zonder eenig onderwijs opgroeien. Dit gold niet alleen voor de steden, maar ook voor het platteland, de visschers b.v., vond Hamelsveld in 1771, bij vijf en twintig jaar vroeger vergeleken, geestelijk en zedelijk vervallen en verbasterd terug.

Na 1780 begon, bij toenemende werkeloosheid door belemmering en stilstand van handel, vrachtvaart, visscherij en scheepsbouw, een nieuw en erger stadium van armoede. De arbeiders verloren hun brood en moesten verhongeren zoo de filantropie niet te hulp kwam, maar de rijken verloren een deel hunner kapitalen en wilden liefst minder geven dan vroeger in plaats van meer. De revolutie kwam en het ellendige volk verwachtte geholpen te worden aan overvloed van spijs en drank door de vrijheid en broederschap, maar de Provisionele Representanten te Amsterdam wisten spoedig geen raad, want stijgende uitgaven gingen samen met afnemende inkomsten. De gildekassen, die voorzagen bij ziekte, ouderdom, of sterfgeval, waren leeg.[2] "Bijna alle armbesturen overstroomden de Representanten met verzoeken om subsidie. Regenten van het aalmoezeniers-weeshuis hadden reeds 2490 kinderen in het gesticht opgenomen, ofschoon er plaats was voor 800; de schuld van het huis was tot ƒ 250,000 geklommen; en om in de allerdringenste behoeften te voorzien had