Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/42

Deze pagina is proefgelezen

38

de regent Calkoen ƒ 1000 voorgeschoten". In 1800 moest de regeering een leening sluiten van een half millioen om de schulden der inrichtingen van liefdadigheid te dekken. Volgens het Rapport der "Commissie van bezuiniging" te Amsterdam in 1796, werd toen reeds gewoonlijk een vierde der bevolking bedeeld, waar onder sommige familiën in het vierde en vijfde geslacht. Men ziet hieruit dat een klasse van paupers sedert lange jaren bestond. In de jaren 1798–99 steeg het aantal bedeelden te Amsterdam op 81.000 van de 199.737 inwoners. In 1805 bedroeg het 108.324, dus meer dan de helft der bevolking, en van deze 108.324 waren er 60.000 tot arbeid in staat.[1]

In alle handelssteden en in die waar tot voor korten tijd nog nijverheid had bestaan was de ellende even droevig. Utrecht frappeerde Niebuhr toen hij het in 1808 bezocht door "de treurigste armoede en ergste vuilheid;" in Zaandam vond hij "zichtbaar verval en bittere armoedes; de arbeiders gingen in lompen, uit hun gelaatstrekken sprak de nood; in Hoorn en Enkhuizen was het niet beter, de verlaten huizen vielen er in puin. De natie scheen hem te bestaan uit rijken (geldkapitalisten) en bedeelden; de middenstand en de klasse die leven van hun arbeid, namen snel af.[2] In Haarlem werden in 1807 van de 20.000 inwoners bedeeld, dat is 4 op de 10.[3] In Delft in 1805, 4097 van de 737, of ⅓. In Leiden 7.835 op de 30.955 of ¼. In Hoorn insgelijks ¼. Alleen de plaatsen waar de industrie sedert langen tijd in verval was, hadden minder armen: de


  1. Al deze bijzonderheden zijn aan de Bosch Kemper ontleend.
  2. Cirkular-Briefe aus Holland.
  3. G.W. van Hogensdorp, Gedenkschriften, Deel III. (vgl. aldaar p. 268, waar sprake is van 14.000 bedeelden op een totaal van 20.000, d.w.z. 7 op de 10 (Wikisource-ed.)