91
Hierbij kwamen dan nog de duizenden in werkinrichtingen, gods- en gasthuizen, enz. opgenomen; zoodat het totaal in de veertiger jaren op 5 á 600.000, dat is tusschen 1⁄6 en 1⁄5 der bevolking wordt geraamd. Natuurlijk was de armoe 't grootst in de eertijds rijkste provincies, de oude zetels van handel en nijverheid met de dichtste bevolking. In Leiden werden in '46 van de 38.000 inwoners, 16.000 geheel of gedeeltelijk onderhouden. Een ras van paupers had zich daar gevormd, dat de middelmatige gestalte niet meer bereikte. Een groot deel van deze 16.000 bedeelden behoorden tot de chronisch werkeloozen. Zij brachten den tijd door met "peueren" en konden daar ƒ 0,10 daags mee verdienen. Hun ener en lichamelijke krachten waren te gering dan dat zij poogden in den omtrek met landwerk, b.v. slooten steken, een daghuur van ƒ 0.60 te halen.
Even groote ellende vond men o.a. te Middelburg, Zierikzee, Brouwershaven, Hoorn en Enkhuizen. In Noord-Holland gaat het aantal bedeelden der huiszittende armen tusschen 1825–'48 12 maal de 200 per duizend te boven; dan volgen Zuid-Holland, Utrecht en Friesland. Het gunstigst percentage hebben de dun bevolkte, van den ouden handels- en manufaktuurbloei buitengesloten provincies Drente en Overijssel.
"Er is geen land in Europa, heet het in een brochure van 1543, waar het aantal armen en de behoefte door hen geleden, de aandacht van de meergegoeden meer waardig zijn, dan Nederland. Van geslacht tot geslacht aan al de ellende van het diepste gebrek ten prooi, hebben zij, die in plaats van hun toevlucht te kunnen vinden in den arbeid hunner handen, hun onderhoud in de aalmoezen der algemeene liefdadigheid