92
hebben moeten zoeken, zich door werkeloosheid en hongersnood al meer en meer zien verzwakken. Al hun krachten, al hun geestvermogens, ja zelfs hun groei zijn daardoor verloren gegaan en belemmerd."
Maar weinig gelukkiger dan deze groote massa paupers "van geslacht op geslacht ten prooi aan werkeloosheid en hongersnood" was volgens dezen schrijver de handwerkstand, zoowel bazen als knechts, die hij niet tot de "armen", d.w.z, tot de lompenproletariërs of paupers rekent, en die wel niet van absoluut gemis aan werk, maar toch "van het gebrek aan dagesch en regelmatig werk te lijden hebben." Een gevolg daarvan was luiheid en dagdieverij onder hen want "zij willen geen werk ten einde brengen, eer een ander in aantocht is." Naast kronische werkeloosheid dus der paupers, gedeeltelijke en altijd dreigende voor den geheelen handwerksstand. De liberale staathuishoudkunde, in wier kraam het paste de bestaande armoede zooveel mogelijk te ignoreeren en de werkeloosheid te loochenen, beriep zich daartoe telkens weer op het groot aantal buitenlandsche arbeiders die hier hun brood vonden.[1] Wij zullen later zien wat hiervan te denken.
Met totale of gedeeltelijke werkeloosheid waren de hooge accijnzen de hoofdoorzaak van de ellende van het Ned. proletariaat. Zij werden van alle eerste levensbehoeften, behalve aardappels, geheven en geraamd een zevende deel van de vertering van een arbeidersgezin uit te maken. De Bosch Kemper[2] noemt deze voorstelling "voorzeker overdreven, daar er onderscheiden