Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/98

Deze pagina is niet proefgelezen

94

jaren '45–'47 en de levens-standaard stabiel. Van Friesland getuigde in 1850 een "onderzoek naar den zedelijken en materieelen toestand der arbbevolking ten platte lande," "dat de armoede niet overal toegenomen was"; enkele voorbeelden bewezen, dat er in de laatste 25 jaar weinig verschil was; in andere grietenijen (dus de groote meerderheid) was de achteruitgang "ongeloofelijk groot." De eigenerfden verhuurden hun land en zetten zich ter woon in de kleine steden, waar ze met hun gezin konden leven van wat ze op het platteland moesten opbrengen aan armenbelasting. De loonen waren overal verlaagd. Bij het chicorei-delven kon door een gezin van 4 personen 80 cts, worden verdiend wanneer 's morgens vroeg bij lamplicht werd begonnen en tot den avond gewerkt. Waar chicorei-droogerijen of spinnerijen enz. waren, kregen de arbeiders maar een klein deel van het loon in handen, de gedwongen winkelnering heerschte daar overal. Tot zwaren arbeid, b.v. in den hooitijd, in de veenderijen, inpolderingen, overal waar het op lichamelijke kracht en volhouden aankomt, worden de meeste arbeiders hoe langer hoe ongeschikter. Het rapport konkludeerde tot overbevolking.

In Zeeland leefde een "bleek en uitgeteerd" geslacht. Opmerkelijk was "de menigte zwakke en ziekelijke wezens." In 1815 was het aantal bedeelden 2725, in'48 11702, De inrichting der meest uit klei gebouwde woningen was bedroevend. De vrouwen konden breien noch stoppen; geen spinnewiel zag men meer in de woningen; het schoolbezoek werd steeds slechter; de bevolking scheen volslagen apatisch en onverschillig geworden. Voedsel: aardappelen. Konklusie van het rapport: overbevolking.