84
heete tranen aan hun boezem werd uitgeschreid avond aan avond!
't Jonge menschenkind kon maar geen berusting leeren! In 't dwaze kopje en hartje woelden rusteloos honderden oproerige gedachten.
Ze gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten temidden van velen, waarmede zij dag in dag uit samenleefde.
Och, men kan wel broers en zusters zijn, dag in dag uit met elkaar samenzijn, maar als onze zielen elkaar niet vinden, blijven wij toch ten eeuwigen dage vreemden voor elkaar.
Ze had eene oudere zuster, die met haar de gevangenschap deelde; ze hield wel van haar, maar van een innige verhouding tusschen beiden was geen sprake. Daartoe verschilden beider karakter en levensopvattingen te zeer met elkaar. De oudere zuster was stil, eenzelvig, kalm en bedaard; en zij, de jongere, daarentegen was één en al leven en vurig van natuur. De denkbeelden, die deze aanhing, waren fouten in de oogen der eerste, die zeer gehecht was aan de oude tradities en gewoonten.[1]
- ↑ De eerste gedachte van den bewerker dezer brieven was deze passage en hetgeen volgt weg te laten. Tot het behoud gaf doorslag de overweging dat later de verhouding geheel anders werd, toen de schrijfster en de haren elkander beter hadden leeren begrijpen en waardeeren. De lezer zal zich zelf hiervan rekenschap kunnen geven door hetgeen voorkomt op blz. 93 en in den brief van 3 Januari 1902. Behoud kwam ook noodig voor om volkomen te doen gevoelen wat in het hart der schrijfster moet zijn omgegaan, toen en later.