99
behoefte was, verwaarloozen we. Intens lui zijn wij geworden. Wij moeten ons dwingen om een klein boekske uit te lezen. Lezen een dwang, terwijl het een van de grootste en heerlijkste genietingen was, die we kenden! Moedertje, zoo ver is 't met ons gekomen! O! waar is onze energie gebleven? Wij lijden onbeschrijfelijk onder deze geestverdooving, geestkrachtsverlamming, of hoe U 't noemen wil! Wij voeren niets uit. Doen wij iets, dan doen wij het werktuigelijk als een automaat. Wat scheelt ons toch? Ziek zijn we niet. Is dit misschien de terugwerking van den ellendigen tijd, dien we hebben doorstaan?
O! die moreele pijn, 't is soms niet uit te houden. Wij moeten iets hebben, werk, dat ons geheel in beslag neemt, ons niets geen tijd laat tot martelend denken; dat is 't eenige, dat onze sluimerende geestkracht wakker schudden kan, en ons geestkracht hergeven! Werk, daar zit 't hem juist. 't Smachten naar werk, dat ons lief is, dat is 't wat ons zoo ternederdrukt. Vreeselijk is 't om werkkracht en werklust in je te voelen en tot werkeloosheid te zijn gedoemd!
Dat en al die andere ellende hebben ons in dezen toestand van apathie en verlamming onzer geestkracht gebracht. Uw oudste staat verbaasd over zichzelve, hoe deze brief toch zoo lang kàn zijn geworden — maar 't is waar ook — 't is voor Moedertje Mies, dat deze biecht geschreven wordt, en de woorden vloeiden als vanzelf uit de pen.
Wij willen, wij kunnen niet gelooven, dat ons leven