Pagina:Kartini - Door Duisternis Tot Licht (1911).djvu/176

Deze pagina is proefgelezen

152


20 Mei 1901. (I.)


Al heel veel had ik in mijn jong leven uitgestaan, maar dat alles was niets vergeleken bij hetgeen ik in die angstige dagen van Vader's ziek-zijn uitstond.

Er waren uren, waarin ik was zonder wil, sidderend ineenkromp van moreele pijn, en de lippen, die trotsch verkonden; "er kome wat wil!" beefden en stamelden: "mijn God erbarmen!" Mijn jaardag was een dubbel feest — een viering ook van Vader's herstelde gezondheid. Ik liet Vader je cadeau zien en vertelde, hoe blij je was met zijn portret. Vader lag op een langen stoel, ik zat er naast op den grond, zijne hand rustte op mijn hoofd, zoo sprak ik hem van jou. Vader glimlachte toen ik vertelde van je geestdriftige, sympathieke ontboezemingen over mijn Vadertje, en met dien glimlach om zijn mond en zeker met een gedachte aan zijn verre vereerster en geliefde vriendin van zijn kind, sliep mijn zieke in. Zóó na ben je mij, ben je ons, Stella. Geloof je nu, dat 't geen onhartelijkheid was, die mij zwijgen deed zoo lang tegenover jou, en kun je mij dat zwijgen nu vergeven? Laat ik je nu nog eens innig danken voor je vriendschap en je liefde, die aan mijn leven meer waarde geven, en laat ik je in gedachte vast aan 't hart drukken, in die omarming leggend, alles, wat ik voor jou gevoel! O! kon ik dit in werkelijkheid doen, oog in oog, hart aan hart, je mijn hart uitstorten dat zoo vol droefheid is. Stella, mijn Stella, ik zou