2
laten, zou ik niets liever willen en doen, dan me geheel te geven aan het werken en streven van de nieuwe Vrouw in Europa. Eeuwenoude tradities echter, die niet zoo maar af te breken zijn, houden ons in haar stevige armen gekluisterd. Eens ja, zullen die armen ons loslaten, maar die tijd ligt nog verre van ons — zoo eindeloos ver! Hij zal komen, dat weet ik, doch eerst drie, vier geslachten na ons. O! U weet niet wat ’t is den jongen, den nieuwen tijd, ùw tijd, lief te hebben met hart en ziel, terwijl je nog aan handen en voeten gebonden, vastgeketend bent aan de wetten, gebruiken en gewoonten van je land, waaraan het niet mogelijk is te ontkomen. En de gebruiken en gewoonten van ons land staan lijnrecht tegenover het nieuwe, dat ik graag in onze Maatschappij zou ingevoerd zien. Dag en nacht peins en zin ik op middelen om tòch aan de strenge zeden en gewoonten van mijn land te kunnen ontsnappen, doch. . . . . . de oude Oostersche tradities zijn wel hecht en sterk, maar ik zou ze toch van mij kunnen afschudden, verbreken, — ware ’t niet dat een andere hechtere en sterkere band dan eenige eeuwenoude traditie mij aan mijne wereld bond: de liefde, die ik heb voor hen, die mij het aanzijn schonken, aan wie ik àlles, àlles te danken heb. Mag ik, heb ik het recht wel, om hen, die mij mijn leven lang niets dan liefde en goedheid betoonen en mij omringen met de trouwste zorgen, het hart te breken? Hunne harten zou ik breken, wanneer ik aan mijn verlangen toegaf en deed waar heel mijn wezen