Pagina:Kartini - Door Duisternis Tot Licht (1911).djvu/54

Deze pagina is niet proefgelezen

32

Wij lieten ons eerst maar zoenen, doch kusten nooit terug. Sedert we zoo bevriend zijn met Mevrouw Ovink—Soer hebben wij zoenen geleerd. Als zij ons kuste, vroeg HEd. ons ook een kus terug. In den beginne vonden wij 't wel wat vreemd en zoenden ellendig lam. Maar dit werkje leer je gauw aan, hé? Hoe lief ik iemand ook heb (eene Hollandsche altijd, wij Javanen zoenen elkaar niet), ik zal 't nooit in mijn hoofd krijgen om haar uit eigen beweging een zoen te geven. Want, zie je, ik weet niet, of ze dit wel prettig zal vinden. Voor ons[Pg 20] is 't een genot om een zacht, blank wangetje met onze lippen te beroeren, maar of de bezitster van dat wangetje 't ook prettig vindt, een groezelig, zwart gezicht tegen 't hare te voelen, is een andere vraag. Laten de menschen ons maar voor onhartelijk uitkrijten, uit eigen beweging zullen wij nooit iemand omhelzen.

Als 't waar is, wat je zegt, dat ik niet hoef onder te doen voor menig Hollandsch meisje, dan is dit voornamelijk het werk van Mevrouw Ovink, die met ons, Javaantjes, omging als met eigen zusters. De omgang met de beschaafde, zeer ontwikkelde volbloed Hollandsche dames had een heilzamen invloed geoefend op de bruintjes. Moesje weet wel, dat door tijd en afstand heen de harten harer dochtertjes hun beiden zullen toebehooren. Vadertje had ons beloofd, of eigenlijk Mevrouw Ovink liet Vadertje beloven op zijn eerewoord, ons bij hen op Djombang te brengen.