35
Vreemd, maar een feit is 't, dat wij ons met zeelui altijd direct thuis gevoelen. Wij hebben onze harten nu eenmaal aan de zee verloren; alles wat daarmeê in verband staat, interesseert ons. U weet wel hoe één verrukking we zijn, als er van een roeitochtje sprake is. Wij gloeien voor de zee, dat weet U zelf; toen ik daar halfdood in de opiumprauw lag, vond ik 't prettig, dat ik op de baren was. Van vroeger af aan dweepten we met de goddelijke zee. Als ik een jongen was, bedacht ik me geen twee tellen, doch werd direct matroos. Verbeeld U wat Pa aan de heeren vertelde: "mijne dochters houden zooveel van varen en gaan erg graag aan boord". Die lieve, lieve Pa van ons. Pa weet alles wat er in onze harten omgaat. Pa zegt 't wel niet, doch ik ben er zeker van. Zoo nu en dan vertelt Pa het een en ander van ons aan anderen, precies zooals wij 't gedacht hebben, doch dat wij voor ons zelf gehouden hebben. Wij zijn dan één verbazing, hoe Pa toch dat alles kan weten, wat we bij ons zelven dachten en niet aan anderen openbaarden. 't Komt zeker, omdat Pa zooveel van ons houdt, en wij van Pa. Nu en dan verrast Pa ons door een gedachte bloot te leggen, die op den bodem van mijn hart lag en waarvan ik dacht, dat niemand behalve ik zelf haar bestaan wist. Zou dat nu zieleverwantschap zijn?
Als ik wat meer bijgeloovig was, zou ik heusch denken, dat Pa gedachten kon lezen.
Maar ik zou U van den leuken Zondagmorgen ver-