Pagina:Kartini - Door Duisternis Tot Licht (1911).djvu/81

Deze pagina is proefgelezen

59

Maleisch, ofschoon men zeer goed wist, dat wij de Nederlandsche taal spreken. 't Kan mij niet schelen, in welke taal men ons aanspreekt, als de toon, die zij aanslaan, maar heusch is. Onlangs werd een Raden Ajoe ook zoo aangesproken door een heer en heel bij de hand antwoordde zij: "Mijnheer excuseer me, dat ik u vriendelijk verzoek, mij maar in uwe taal te willen aanspreken. Ik versta en spreek wel Maleisch, doch helaas slechts hoog-Maleisch, het passer-Maleisch ken ik niet!" Of onze mijnheer op zijn neus keek! leelijk, hoor!

Waarom toch vinden vele Hollanders het onaangenaam om in hun eigen taal met ons te converseeren? O, ja, nu weet ik het, het Nederlandsch is te mooi om door een bruine mond te worden uitgesproken. Dezer dagen waren wij op visite bij Tòtòkkers.[1] De menschen, die bij hen dienden, waren oude sobats van ons; wij wisten dat zij goed Hollandsch verstonden en spraken. Dit vertelde ik ook en wat kreeg ik ten antwoord van mijnheer mijn gastheer? "Neen zij mogen geen Hollandsch spreken". "Niet? Waarom?" vroeg ik. "Inlanders mogen geen Hollandsch kennen". Verbaasd keek ik den spreker aan, spoedig bekwam ik van mijne verwondering, en een spottende glimlach deed mijne mondhoeken trillen. De heer werd bloedrood, mompelde iets in zijn baard, en

  1. Tòtòkkers = sedert kort in Indië gevestigde personen.