Pagina:Kartini - Door Duisternis Tot Licht (1911).djvu/94

Deze pagina is proefgelezen

72


Augustus 1900. (VIII.)


"Welke is toch de taal, al is men die ook nog zoo machtig, waarin men goed de emoties van de ziel uit kan drukken? Deze bestaat niet."

Ik geloof met u, zij bestaat niet, althans niet in die, welke gesproken en geschreven wordt; maar er is een stille, geheimzinnige taal, die in woorden noch in letterteekens zich uitdrukt, en die toch verstaan en begrepen wordt door ieder, die voelt, en waarop men ten volle kan vertrouwen, omdat in haar ganschen woordenschat 't woordje "leugen" is onbekend!

't Is de reine, kuische taal der oogen, de klare spiegels van de ziel! En als u dien middag me kon zien, vijf zacht geurende velletjes trilden in mijne bevende handen, warme tranen drupten me langs de wangen, zoudt u zonder één enkelen klank van mijnen mond te vernemen, alles verstaan, begrijpen, wat er in mij omging! Wat de mond noch de pen vermocht te uiten, hadden u de oogen, die drijvend in een floers van tranen opblikten ten hoogen, als om daar te zoeken, te vinden te midden van andere engelen Gods, die eene, die met zachten vleugelslag tot ons was neergedaald om onze bedroefde harten, die bitter weenden om vee! treurigs op deze aarde, te troosten en te vervullen met eene hemelsche vreugde! Dank! dank! dank! riep elke hartslag, elke polsslag, en iedere ademhaling was een dankgebed!

— — — — — — — — — — — — —