73
Wij zijn maar heel, heel gewone menschenkinderen, een mengsel van kwaad en goed, zooals millioenen anderen. 't Kan zijn, dat er op 't oogenblik in ons van 't goed meer aanwezig is, dan van 't kwaad, maar de oorzaak hiervan zou dan niet ver zijn te zoeken. Waar men leeft in eene eenvoudige omgeving, is 't geen moeite, om goed te zijn; men wordt 't als van zelf. En 't is volstrèkt géén kunst, géén verdienste, om geen kwaad te doen, waar ons geen gelegenheid daartoe geboden wordt. Later, als wij 't warme, veilige ouderlijke nest zijn uitgevlogen; staan in 't volle menschenleven, waar geen trouwe oudersarmen om ons heen worden geslagen; als om ons 's levens stormen woeden en razen; geen liefdevolle hand ons steunt; vasthoudt, als onze voeten wankelen ... dàn eerst zal 't blijken, wàt we zijn! O! ik bid zoo vurig, dat wij niet nog verhoogen mogen den berg van teleurstellingen, dien het leven u reeds heeft gebracht, en aan u een even vurige bede: denk ons niet zoo mooi! want zóó kan 't niet anders, of 't moèt wel op eene teleurstelling uitloopen, en 't zou ons zoo bitter bedroeven. Zoo langzamerhand bij brokjes en stukjes zal ik u naar waarheid álles van ons vertellen, opdat u een juiste kijk krijgt op onze karakters en ons in uwe groote goedheid geen mooie eigenschappen toedenkt, die wij niet bezitten!
— — — — — — — — — — — — —
Nog een heel leven ligt vóór ons; laten wij zien, wat daar nog van te maken is.