98
de Pindarus van het machinewezen, Dr. Andrew Ure, noemt de moderne fabriek een "geweldigen automaat, samengesteld uit tallooze mechanische en zelfbewuste organen, die in verstandhouding en zonder oponthoud werken, om een en hetzelfde voorwerp te produceeren, zoodat al deze organen ondergeschikt zijn aan een beweegkracht, die zichzelve beweegt." Elders spreekt hij van de onderdanen der "weldadige macht van den stoom." Achter deze "weldadige macht" staat natuurlijk haar gebruiker, de kapitalist, die slechts weldadig is voor zichzelven.
In elke fabriek vinden wij, naast de groote hoeveelheid arbeiders aan de werktuigmachine en hun helpers, een naar getalsterkte onbeduidend personeel, dat voor de contrôle en het onderhoud der gezamenlijke machinerie te zorgen heeft. Deze deels wetenschappelijk (ingenieurs), deels tot handwerk (mécaniciens, schrijnwerkers etc.) opgeleide arbeidersklasse staat buiten den kring der fabrieksarbeiders en komt dus hier niet voor ons in aanmerking. Ook de helpers[1], wier diensten wegens hun eenvoudigheid meestal gemakkelijk door machines vervangen kunnen worden (wat overal gebleken is waar door fabriekswetten de goedkoopsten dezer helpers, de kinderen, aan de fabriek onttrokken werden), of toch snelle wisseling toestaan, hebben wij hier buiten beschouwing te laten. Wij hebben te doen met den eigenlijken fabrieksarbeider, den arbeider aan de werktuigmachine.
In de werktuigmachine is met het vroeger werktuig van den arbeider (naald, spindel, beitel) ook zijn bizondere vaardigheid in het hanteeren daarvan overgegaan. Hij heeft nog slechts één vaardigheid noodig, die nl. om zijn eigen beweging aan de gelijkmatig onafgebroken beweging der machine aan te passen. Deze vaardigheid wordt het meest op jeugdigen leeftijd verworven. De arbeider moet vroeg beginnen, de fabrikant behoeft zijn arbeiders niet meer enkel uit een uitsluitend voor machinalen arbeid opgeleide arbeiderscategorie te betrekken, doch vindt steeds in de opgroeiende arbeidersjeugd spoedig te oefenen plaatsvervangers.
Proudhon duidt in zijn "Wijsbegeerte der Ellende" de machine aan als een "protest van den genius der industrie tegen den verbrokkelden en menschenmoordenden arbeid," de "herschepping des arbeiders." Zeer zeker gooit de machinerie het oude stelsel van arbeidsverdeeling met zijn technische voorwaarden omver: niettemin vinden wij het in de fabriek terug en wel in nog vernederender vorm. De arbeider hanteert voorzeker niet meer zijn leven lang een deelwerktuig: in stede daarvan echter wordt, in het belang van verhoogde uitbuiting, de machinerie misbruikt om hem van kindsbeen af in een deel van een deelmachine te veranderen en aldus wordt zijn hulpelooze afhankelijkheid van het fabrieksgeheel, m.a.w. van den kapitalist, voltooid. Zijn arbeid wordt van allen geestelijken inhoud beroofd en is nog slechts een mechanisch, zenuwverwoestend afjakkeren. Zijn speciale vaardigheid wordt tot
- ↑ Marx en Kautsky spreken van "handlangers", waarmee de Duitscher ook sjouwers enz, bedoelt.Vertaler.