117
betaald wordt, zou de arbeider evenveel aan arbeidsloon ontvangen, als hij het product aan waarde toevoegt: wij staan dus aan het einde dezer bereking voor de keuze, om òf de leer der meerwaarde als valsch te verwerpen, òf de leer der waarde, òf beide, en daarmee het raadsel der kapitalistische voortbrenging voor onoplosbaar te verklaren. De klassieke burgerlijke economie, die haar hoogtepunt in Ricardo vond, is op deze tegenstrijdigheid gestrand: de vulgair-economie, die niet tot taak genomen had om de moderne voortbrengingswijze te doorgronden, doch om haar te rechtvaardigen en rooskleurig af te schilderen, heeft de tegenstrijdigheid tot haar schoonste drogconclusies benuttigd.
Marx heeft al die conclusies vernietigd, toen hij helder het onderscheid in het licht stelde tusschen arbeid en arbeidskracht, welke beide door de economen dooreengeworpen waren.
In 1847 had Marx deze fundamenteele ontdekking nog niet gedaan. In zijn "Ellende der Wijsbegeerte", evenals in zijn artikelen over "Loonarbeid en kapitaal", spreekt hij nog van de waarde van den arbeid, die hem ongemerkt tot de waarde der arbeidskracht wordt. Onze economen hebben echter de beteekenis der scheiding van arbeidskracht en arbeid zoo weinig begrepen, dat zij beide begrippen ook thans nog dooreenwerpen, en dat zij met voorliefde spreken van een waardetheorie van Marx—Rodbertus, hoewel Rodbertus de waardetheorie van Ricardo met haar verwarring van arbeid en arbeidskracht klakkeloos overgenomen heeft, terwijl Marx haar in dit en nog andere punten van fundamenteele beteekenis (wij herinneren aan de beperking van den waardevormenden arbeid tot maatschappelijk noodzakelijken arbeid, de scheiding van algemeenen waardevormenden en bizonderen, gebruikswaarden scheppenden arbeid enz.) van hare tegenstrijdigheid ontdaan, en uit de theorie van Ricardo pas een werkelijke, toereikende en stevig onderlegde waardetheorie gemaakt heeft.
Marx heeft het eerst aangetoond, dat de arbeid geen waar is en derhalve ook geen warenwaarde bezit, hoewel hij de bron en de maatstaf van alle warenwaarden is. Wat op de markt komt, is de arbeider, die zijn arbeidskracht te koop biedt. De arbeid ontstaat door "het verbruik der waar arbeidskracht, gelijk een zekere zaligheid door het verbruik der waar champagne voortgebracht wordt. Gelijk de kapitalist de champagne koopt, maar niet de zaligheid, zoo koopt hij de arbeidskracht, niet den arbeid.
Maar de arbeidskracht is een waar van bizonderen aard: zij wordt pas betaald, nadat zij verbruikt is; eerst na gedanen arbeid ontvangt de arbeider zijn loon.
De arbeidskracht wordt gekocht, maar schijnbaar wordt de arbeid betaald. Het arbeidsloon vertoont zich niet als prijs der arbeidskracht. Deze prijs maakt een verandering door, eer hij als arbeidsloon uit den zak van den kapitalist aan het daglicht komt: hij presenteert zich aan ons als prijs van den arbeid.
Hoe deze verandering geschiedt en wat haar gevolgen zijn, hebben de economen vóór Marx natuurlijk niet wetenschappelijk kunnen onderzoeken, daar zij het onderscheid tusschen prijs van de arbeidskracht