156
toe met het voortbrengingsvermogen van den arbeid. In den regel behoort onder de eenvoudige warenproductie aan den arbeider het product van zijn arbeid. Hij kan het geheel of gedeeltelijk zelf consumeeren; in dat geval neemt klaarblijkelijk de hoeveelheid aan hem ter beschikking staande gebruiksvoorwerpen in dezelfde mate toe als de vruchtbaarheid van zijn arbeid. Hij kan echter ook het product van zijn arbeid geheel of gedeeltelijk verruilen—slechts een klein deel van het product wordt onder de eenvoudige warenproductie waar.
Voor het product van een bepaalden arbeid dat hij verruilt, zal hij des te meer gebruikswaarden ontvangen, naarmate in het algemeen het voortbrengingsvermogen van den arbeid grooter is. Ook hier komt het toenemen van de vruchtbaarheid van den arbeid onverkort aan den arbeider ten goede.
Onder de kapitalistische warenproductie is de arbeidskracht zelve een waar, wier waarde, gelijk die van elke waar, daalt naarmate het voortbrengingsvermogen van den arbeid stijgt. Hoe grooter dus het voortbrengingsvermogen van den arbeid is, des te kleiner evenredig aandeel ontvangt de arbeider in den prijs der arbeidskracht. Hoe meer echter de kapitalistische productiewijze de overhand krijgt, des te meer bestaat de massa van het volk uit loonarbeiders, des te meer blijft zij dus uitgesloten van de vruchten der stijging van het voortbrengingvermogen van haren arbeid.
Al deze tegenstrijdigheden brengen noodzakelijkerwijs uit zich zelve conflicten voort tusschen de kapitalistenklasse en de arbeiders, conflicten die dezen tot klassebewustzijn wekken, tot politieke werkzaamheid aanzetten en in alle kapitalistische landen arbeiderspartijen doen ontstaan. De zoo juist aangegeven omstandigheden brengen echter ook lijden voort van den meest verschillenden aard, en niet alleen tot de arbeidersklasse beperkt, maar lijden dat de huidige toestanden onverdragelijk doet worden voor steeds verdere kringen ook buiten de klasse der loonarbeiders.
Zoo dringt alles naar een oplossing der tegenstrijdigheid die in de kapitalistische productiewijze belichaamd is, de tegenstrijdigheid tusschen het gezelschappelijk karakter van den arbeid en den verouderden vorm van toeëigening der productiemiddelen en producten.
Slechts twee wegen schijnen mogelijk om die tegenstrijdigheid op te lossen; beide loopen uit op een met elkaar in overeenstemming brengen van de productiewijze en de toeëigeningswijze. De eene weg leidt tot de opheffing van het gezelschappelijk karakter van den arbeid, tot den terugkeer naar eenvoudige warenproductie, tot de vervanging van het grootbedrijf door handwerk en klein boerenbedrijf. De andere zoekt niet de productie aan de toeëigeningswijze aan te passen, doch de toeëigeningwijze aan de productie; hij leidt tot den maatschappelijken eigendom van de productiemiddelen en producten.
Velen pogen thans den gang der ontwikkeling op den eersten weg te dringen; zij gaan uit van de onjuiste opvatting dat de productiewijze door juridische voorschriften naar willekeur omgevormd kan worden. De burgerlijke vulgair-economie, de pleitbezorger van het kapitaal, veroordeelt deze pogingen—waar zij niet al te diep gezonken is.