29
Maar de verkoopen der verschillende waren zijn niet altijd zonder samenhang; evenmin geschieden ze alle gelijktijdig.
Nemen wij weer ons vroeger voorbeeld. Wij hebben de reeks der vormveranderingen: 5 hectoliter graan—20 gulden—1 jas—20 gulden—40 liter wijn—20 gulden—15 centenaars kolen—20 gulden. Het prijzentotaal dezer waren bedraagt 80 gulden; tot het voltrekken der vier verkoopen zijn echter 20 gulden voldoende, die viermaal van plaats wisselen, dus vier omloopen achtereenvolgens voltrekken. Nemen wij aan, dat de genoemde verkoopen alle op denzelfden dag plaats vonden, dan vinden wij als totale hoeveelheid van het als circulatiemiddel in een zekeren circulatie-omtrek op één dag fungeerende geld: 80⁄4 = 20 gulden, of in het algemeen uitgedrukt: prijzentotaal der waren⁄omloopsaantal van gelijknamige geldstukken = totale hoeveelheid van het als circulatiemiddel gedurende een bepaalden tijd fungeerende geld.
De omloopstijd der verschillende geldstukken in een land is natuurlijk verschillend; het eene blijft jaren lang in de kast liggen, het andere volvoert op één dag misschien dertig omloopen. Maar hun gemiddelde omloopssnelheid is toch een bepaalde grootte.
De omloopsnelheid van het geld is bepaald door de snelheid van den kringloop der waren. Hoe sneller de waren uit de circulatie verdwijnen om geconsumeerd te worden, en hoe sneller zij door nieuwe waren vervangen worden, des te sneller is ook de omloop van het geld. Hoe langzamer de kringloop der waren, des te langzamer is de omloop van het geld, des te minder geld krijgt men te zien. Lieden, wier blik slechts aan de oppervlakte blijft, gelooven dan dat er te weinig geld is en dat het gebrek aan geld het hokken van de circulatie veroorzaakt. Dit geval is welis-waar ook mogelijk, doch komt tegenwoordig voor eenigszins lange perioden nauwelijks voor.
Voor het verkeer was het natuurlijk een groote last, als bij iederen verkoop en koop het gehalte en het gewicht van ieder te ruilen stuk geldmetaal onderzocht moest worden. Dit bezwaar werd verholpen, zoodra een algemeen erkende autoriteit het juiste gewicht en het juiste gehalte van ieder metaalstuk waarborgde. Zoo worden uit metalen baren door den staat vervaardigde metalen munten.
De muntgedaante van het geld komt voort uit zijn functie van circulatiemiddel. Als echter het geld eenmaal muntgedaante heeft aangenomen, dan verwerft deze weldra in de sfeer van het muntgehalte onafhankelijk bestaan. De getuigenis van den staat, dat een muntteeken een zekere hoeveelheid goud bevat of daarmede gelijk is, is weldra onder zekere omstandigheden voldoende, om het muntteeken evengoed als de volle en werkelijke goudhoeveelheid als circulatiemiddel te laten fungeeren.
Reeds de omloop der geldstukken zelf heeft deze uitwerking. Hoe langer een geldstuk in omloop is, des te meer slijt het af; zijn voorgegeven