39
waar vervormen en haar zoo nieuwe waarde toevoegen, die bepaald wordt door de mate van maatschappelijk noodzakelijken arbeid welke aangewend moet worden; maar de waarde der oorspronkelijke waar wordt daardoor niet verhoogd, deze ontvangt daardoor geen meerwaarde. Als den zijdewever zijde ter waarde van 100 gulden koopt en tot zijden stoffen verwerkt, dan zal de waarde dezer stoffen gelijk zijn aan de waarde der zijde, vermeerderd met de waarde die de arbeid des wevers geschapen heeft. De waarde der zijde als zoodanig werd door dezen arbeid niet verhoogd.
Zoo staan wij voor een vreemd raadsel: De meerwaarde wordt niet door de warencirculatie geschapen. Zij wordt niet geschapen buiten haar bereik.
Bekijken wij de algemeene formule van het kapitaal nader. Zij luidt: G—W—(G + g). Zij wordt samengesteld uit twee handelingen: G—W, koop der waar, W—(G + g), verkoop. Volgens de wetten der warencirculatie moet de waarde van G gelijk aan W zijn, doch W gelijk aan G + g. Dit is slechts mogelijk, als W zich zelf vergroot, als W een waar is, die gedurende haar verbruik een grooter waarde voortbrengt dan zij zelve bezit. Het raadsel der meerwaarde is opgelost, zoodra wij een waar vinden, wier gebruikswaarde de bizondere eigenschap bezit om bron van waarde te zijn, wier verbruik het scheppen van waarde is, zoodat de formule G—W—(G + g) met betrekking tot haar luidt: G—W ... (W + w)—(G + g).
Wij weten echter dat warenwaarden slechts door arbeid geschapen worden. De bovenstaande formule is dus slechts dan te verwezenlijken, als de arbeidskracht een waar is.
"Onder arbeidskracht of arbeidsvermogen", zegt Marx, "verstaan wij het totaal der lichamelijke en geestelijke vermogens, die in de lichamelijkheid, de levende persoonlijkheid eens menschen bestaan en die hij in beweging brengt, zoo vaak hij gebruikswaarden van eenigen aard produceert."
De arbeidskracht moet als waar op de markt verschijnen. Wat beteekent dat? Wij hebben boven gezien, dat de warenruil tot voorwaarde heeft het volkomen vrije beschikkingsrecht der warenbezitters over hun waren. De bezitter der arbeidskracht, de arbeider, moet dus een vrij man zijn, als zijn arbeidskracht waar zal kunnen worden. Zijn arbeidskracht moet waar blijven; hij mag haar dus niet voor altijd, doch slechts voor bepaalde tijdsruimten verkoopen, anders wordt hij tot slaaf en verandert zich zelven uit een warenbezitter in een waar.
Nog een andere voorwaarde moet zijn vervuld, opdat de arbeidskracht tot waar kan worden. Wij hebben gezien dat een gebruikswaarde, om waar te worden, niet-gebruikswaarde voor zijn bezitter zijn moet. Zoo moet ook de arbeidskracht een niet-gebruikswaarde voor den arbeider zijn, om als waar ter markt te kunnen verschijnen. De gebruikswaarde der arbeidskracht bestaat echter in de voortbrenging van andere gebruikswaarden; deze heeft tot voorwaarde de beschikking over de noodige voortbrengingsmiddelen. Waar de arbeider over de productiemiddelen beschikt, verkoopt hij niet zijn arbeidskracht, doch wendt hij