Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/77

Deze pagina is gevalideerd

63

Met welk een hardnekkigheid en verbittering de strijd gevoerd werd, hoe kapitalisten en juristen al hun scherpzinnigheid inspanden om elke afgedwongen bewilliging te niet te doen, met welk een moed en energie de fabrieksinspecteurs voor de arbeidersklasse, zelfs tegenover de ministers, in het krijt traden—in de eerste plaats Leonard Horner, wiens aandenken door ieder arbeider hoog gehouden behoort te worden—; hoe de vrijhandelaars den arbeiders den tienurigen arbeidsdag beloofden, zoolang zij hen noodig hadden, om hun belofte op de meest cynische wijze te breken, zoodra zij de opheffing der invoerrechten doorgevoerd hadden; hoe ten slotte echter de dreigende houding der arbeiders den tienurigen arbeidsdag ten minste voor bepaalde categorieën van arbeiders afdwong—dat alles is in "Das Kapital" uitvoerig en levendig met een overvloed van bewijsplaatsen geschilderd.

Sedert de jaren na 1850 is de arbeidersbeweging in Engeland kalmer in haar optreden geworden. Zij kon zich niet onttrekken aan den invloed der nederlaag van de arbeidersklasse in Parijs, en aan de onderdrukking der revolutie op het geheele vasteland. Anderzijds werd het doel der Chartistenbeweging feitelijk steeds meer bereikt; tegelijkertijd bloeide de engelsche industrie op kosten der industrie van andere landen geweldig op en in dien maalstroom werd ook de engelsche arbeidersklasse meegesleept, zoodat zij zich inbeeldde dat er een harmonie bestond tusschen de belangen van het engelsche kapitaal en van den engelschen arbeid tegenover het kapitaal en den arbeid van het buitenland.

Niettemin heeft de engelsche fabriekswetgeving ook in deze kalme tijden voortdurend vorderingen gemaakt. Door de wet van 27 Mei 1878 is eindelijk de gansche wetsarbeid van 1802–1874, die zestien verschillende fabriekswetten omvat, vereenvoudigd en gecodificeerd. De belangrijkste vooruitgang, dien deze wet bracht, bestaat in de opheffing van het onderscheid tusschen fabriek en werkplaats. Deze arbeidswet geldt niet alleen voor fabrieken, doch ook voor kleine werkplaatsen, ja tot zekere hoogte zelfs voor de huisindustrie. De bescherming der wet strekt zich intusschen niet tot volwassen mannelijke arbeiders uit, doch slechts tot kinderen, jeugdige personen en vrouwen. Kinderen onder de tien jaar zijn van den industrieelen arbeid geheel uitgesloten. Kinderen van tien tot veertien jaar mogen dagelijks slechts half zoo lang arbeiden als jonge personen (van veertien tot achttien jaar) en vrouwen. Voor dezen bedraagt de wekelijksche arbeidstijd 60 uur, met uitzondering van de textielfabrieken, waarin slechts 56½ uur toegestaan wordt. Op Zondag is de arbeid van beschermde personen verboden, en eveneens op Kerstdag en Goeden Vrijdag. Buitendien moeten hun nog acht halve en vier heele rustdagen in het jaar verstrekt worden (niet op Zaterdag), waarvan minstens de helft tusschen 15 Maart en 1 October vallen moet.

Door deze wet wordt natuurlijk in de meeste gevallen ook de arbeidstijd der mannen tot tien uren beperkt, waar dezen met vrouwen en kinderen te zamen werken. Hoe noodzakelijk echter een uitbreiding der bescherming is ook tot mannen, toont de ellendige toestand der engelsche arbeiders in dusdanige onbeschermde takken van arbeid, die niet door een samenloop van gunstige omstandigheden een bevoorrechte klasse, een arbeiders-aristocratie, vormen.