Pagina:Keulemans - Vogels van de Kaap-Verdische Eilanden (1866).pdf/23

Deze pagina is gevalideerd

— 385 —

die juist tot op de helft door de vleugels bedekt wordt. De vleugel is 15.7, de tarse 3.1, en de middelteen 2.7 centimeters lang. De wijfjes zijn zelden langer dan 28 centim., en de overige maten zijn allen naar evenredigheid minder. Jonge mannetjes van ongeveer drie maanden oud hebben bijna de lengte van het oude wijfje.

Er bestaat weinig verschil in kleur tusschen de twee seksen. De mannetjes hebben den bovenkop meer naar het blauwe trekkende; de onderdeelen zijn, vooral aan de keel donkerder; de vleugelpennen zijn bij de wijfjes minder zwart en de punten niet zoo helder glanzig als bij de mannetjes. De jongen hebben, wanneer zij het nest verlaten, eene geheel grauwbruine kleur en doen aan de jongen van Turdus merula denken. Deze vogels broeien van Oktober tot Mei, en maken hunne nesten in boomholen. De kleur en het getal der eieren zijn mij onbekend.

De zang, of liever het gefluit, der mannetjes is niet onaangenaam doch kort, en heeft veel overeenkomst met dat van onzen wielewaal (Oriolus galbula); hun gewoon geroep luidt als de syllaben: chew, chew, chewijoe, wijoe, enz. Uit deze syllaben stelt het mannetje eene soort van zang zamen, dien hij meestal in den vroegen ochtend of tegen den avond laat hooren. De lokstem is volmaakt als die van onzen wielewaal.

In donkere bosschen zijn deze vogels vrij talrijk en hoort men hen aldaar onophoudelijk fluiten. Wanneer zij alleen of gepaard zijn, hoort men hen weinig. In Januari bezocht ik de bosschen van het westelijke gedeelte en vond aldaar zulk eene menigte dezer vogels, dat ik in drie uren tijds dertien geschoten had en zoo er mij geene andere vogelsoorten waren voorgekomen die meer waarde hadden, zou ik zeker het dubbele getal daarvan hebben kunnen verkrijgen.

Deze vogels zijn schuw en buitengewoon voorzichtig. Zij vliegen met gedruisch en korte vleugelslagen.

Met behulp van strikken ving ik velen, maar bijna allen waren jongen van hetzelfde jaar. Zij kunnen den gevangen staat zeer goed verdragen en gemakkelijk in koudere gewesten leven.

In den vrijen staat eten zij vruchten en insekten. Diegenen, welke door mij in kooien werden gehouden, voedde ik met gekookte rijst en maniokmeel. Deze vogels worden door de inboorlingen gegeten; hun vleesch is uitmuntend van smaak, vooral dat der jongen.

De inwoners noemen hen Toerninja, van het Portugeesch: Estorninha, welke naam in Portugal aan onzen gewonen spreeuw gegeven wordt.