PARUS CAUDATUS.
De Staartmeezen bieden, naar gelang van de luchtstreken, welke zij bewonen, eenig verschil van kleur aan, hetwelk alleen in de meerdere of mindere uitgebreidheid van het wit of het zwart aan den kop bestaat. Er zijn echter standvastige soorten, wier kleuren in de meeste opzigten met de Europesche overeenkomen. Daar nu de voorwerpen der gewone soort (P. caudatas) onderling eenige afwijking in kleur aanbieden, de jongen van de ouden verschillen, en er op den trek lichter gekleurde voorwerpen uit het koude Noorden tot ons overkomen, zoo heeft dit tot de onderstelling geleid, dat er in Europa verschillende soorten van Staartmeezen voorkwamen, namelijk, de eerste in het Noorden, de tweede in het Midden, en eene derde soort in het Zuiden van Europa.
Ofschoon deze vogels gewoonlijk, en door de meesten, als eigenlijke Meezen worden beschouwd, zijn ze dit niet, hoewel zij in vele opzigten met de Meezen overeenkomen, namelijk, door hun korten, maar zeer puntigen en krachtigen snavel, hunne lange, maar losse, ijle veêren, en hun stemgeluid. Reeds in 1752 werden zij door den ornitholoog Möhring van de Meezen afgescheiden en tot een nieuw geslacht (Orites) ingedeeld. Later werd de nieuwe geslachtsnaam Orites weder verworpen, omdat door Keyserling en Blasius dezelfde wetenschappelijke naam voor een geheel anderen vorm van vogels gebezigd werd. Volgens Linnaeus zijn het eigenlijke Meezen (Parus), maar door de tegenwoordige ornithologen worden zij weder met de wetenschappelijke namen Megisturus, Mecistura en Acredula aangeduid.
In Noord-Europa zijn de voorwerpen witter en grooter dan de hier te lande broeijende. Alleen de jongen hebben, het eerste jaar, twee rosachtig zwarte strepen over den bovenkop. Na dien tijd zijn zij, even als de