zij zijn bleeker dan die van het Winterkoningje en ook iets grooter, ofschoon zij met dezen de kleinste Europesche vogeleijeren zijn.
Het voedsel, waarmede ook de jongen worden grootgebragt, bestaat uit kleine insecten, als rupsjes, mieren, spinnetjes, enz.; 's winters voeden zij zich met insecteneijeren, vooral met die van de kruisspin; zaden schijnen zij slechts dan te eten, wanneer die klein en week zijn, en de nood hen daartoe dwingt.
De zang van het mannetje heeft eenige overeenkomst met het zachte kwelen, dat sommige Sijsjes laten hooren, doch de toon is helderder, en telkens wordt de zang door een zacht slepend geluid afgebroken. Ook het lokgeluid of gewoon geroep is fijn en slepend; het heeft zeer veel overeenkomst met dat van den Pimpel, maar nog meer met dat van de Staartmees, zoodat het daarvan bijna niet te onderscheiden is; ook in hunne verdere eigenschappen en bewegingen hebben de Goudhaantjes iets van de Meezen. Men ziet van deze vogeltjes dikwijls, dat zij zich voor of boven een takje, door snelle vleugelslagen, als in de lucht staande weten te houden, even als de Bloemzuigers (Nectarinia) en de Kolibrietjes (Trochilus). Dit doen zij vooral wanneer het een of ander hunne verwondering of aandacht wekt, of wanneer zij iets onderzoeken; althans dadelijk daarop ziet men hen iets wegpikken of onmiddellijk voortvliegen. Zij zijn overigens meer bevreesd voor een Klaauwier (Lanius), dan voor den mensch; zoodra zij genoemden vogel ontwaren (en dit doen zij spoedig), laten zij zich op eens naar beneden vallen, en houden zich dan doodstil, hetzij op den grond, hetzij hangende tusschen de bladeren. Zij rigten hun zoo fraaije, zijdeachtige kuifje op, wanneer zij schrikken, zich verwonderen, vechten of vrolijk zijn; gewoonlijk echter zijn de kuifveêrtjes verborgen, en wel doordien de buitenveêren, namelijk de zwarte (waarvan de binnenste aan de binnenvlag geel zijn), zich naar het midden van den kop aaneensluiten, waardoor de daaronder liggende, oranjeroode, eigenlijke kuifveêren onzigtbaar worden gemaakt.
Men kan de Goudhaantjes zeer gemakkelijk vangen, daar zij buitengewoon mak zijn en zich 's winters tot vlak bij de woningen wagen. Ik heb ze dan ook 's winters dikwijls met een vlindernet gevangen. Ook door middel van den lijmhengel, of van de lijmstokken met den Uil, wordt men hen spoedig meester.
In de gevangenschap houden zij 't gewoonlijk niet lang uit, tenzij men bijzonder zorg voor hen drage. Vooreerst dient de kooi niet te eng, en alleen aan de voorzijde van traliën voorzien te zijn. Aanvankelijk plaatst men ze bij dag