Men kan dit vogeltje zeer goed in de kooi houden, en het gewent zich spoedig aan allerlei plantaardig voedsel.
In het najaar vliegt het soms met trekkende vogels meê en wordt dan met dezen dikwijls op de vinkenbaan gevangen. De in najaar gevangen voorwerpen zingen zelden vóór den daarop volgenden zomer; vangt men ze echter in het voorjaar, dan zingen zij reeds terwijl zij nog in den strik of in den knip zitten. Als men in 't begin van April een wijfje in eene slagkooi (meezenknip) plaatst en die kooi in een boomgaard of tuin ophangt, vangt men gewoonlijk binnen weinige oogenblikken een of meer mannetjes; zijn er vele paarlustige vrijgezellen in de buurt, dan komen die soms allen te gelijk naar het roepende wijfje, en zitten onmiddellijk op en tegen de kooi; er vallen dan meestal hevige gevechten voor, en zij zijn daarbij door woede soms zóó verblind, dat zij zich bijna met de hand laten grijpen.
De gevangenen houdt men afzonderlijk in kleine kooitjes; men geeft hun wat gekneusd hennepzaad met broodkruimels en vier à vijf meelwormen daags, en laat ze vooral met rust. Indien zij den tweeden dag nog niet zingen, doet men beter, ze te laten vliegen; want dan zijn zij koppig en houden zich stil. Pas gevangenen zitten uren achtereen onbewegelijk te staren; meestal kruipen zij bij het naderen van den vogelaar weg; op de stokjes komen zij zelden vóórdat zij aan de kooi gewend zijn; is dit echter eenmaal het geval, dan zijn het aardige, makke vogels. Het beste voedsel is maanzaad, gekneusd hennepzaad met broodkruimels en wat suiker door elkaêr gemengd; des zomers wat miereneijeren of eenige meelwormen daags, welk voedsel steeds eene gunstige uitwerking op het zingen heeft. Daar zij veel op den grond komen, moet de bodem der kooi ruim van droog zand voorzien zijn. Groote volières zijn voor deze vogeltjes minder geschikt; want als zij te veel beweging hebben, zingen zij weinig; maar ook te kleine kooijen zijn niet minder schadelijk, want daarin worden zij vuil, en breken de vleugel- en staartpennen, en zij zingen dan niet of weinig.
Als men dezen vogel in de hand neemt, onverschillig in welk jaargetijde, verliest hij steeds eene massa veêren, vooral die van den rug en de onderdeelen; ook de staartpennen laten spoedig los. De gewone ruitijd van den Winterzanger is in Augustus en September; in het voorjaar ondergaat hij geenerlei verandering van kleur of verwisseling van veêren.