dezen in den paartijd nabij een wijfje zijn; alsdan hoort men dikwijls een stootend, ratelend geluid, dat des te scherper wordt uitgedrukt, naarmate zij sneller loopen.
De Kwikstaartjes scheppen er groot behagen in roofvogels, vooral den Torenvalk en den Sperwer, soms ook den Koekoek, te plagen; zij vliegen hem na, schreeuwen zoo hard zij kunnen, en waarschuwen daardoor menig klein vogeltje, dat anders de prooi van den roofvogel zou geworden zijn. Ook op den Steenuil hebben zij het erg voorzien; zij komen in zijne onmiddellijke nabijheid en plagen hem zoo lang, tot hij zich genoodzaakt ziet weg te vliegen, om dan door de Kwikstaartjes op nieuw vervolgd te worden.
Het zijn voor 't overige zeer makke vogeltjes; zij volgen den landbouwer tot op eenige passen, om de wormpjes uit de versch omwoelde aarde op te pikken, en komen hem dikwijls zoo nabij, dat men hen schier met de hand zou kunnen grijpen. Zij zijn dan ook gemakkelijk te vangen, doch slechts weinigen kunnen de gevangenschap verdragen. Beter houden de jongen dit uit. Men voedt hen de eerste dagen met geweekt brood en miereneijeren, daarna ook met kleine meelwormen en andere weeke insecten, en na eenige weken met een voeder, dat het natuurlijke moet vervangen, en waarmede zij zich in hun kooileven verder moeten behelpen; dit voedsel is nogtans het eenvoudigste en minst kostbare voor alle insectenetende vogels, die, eenmaal daaraan gewend zijnde, even frisch en gezond blijven als hunne soortgenooten in de vrije natuur; het bestaat uit kruimels tarwebrood, fijn gehakt en even gekookt, of raauwe kalfshart, geschrapte worteltjes (peentjes) en eenige miereneijeren of meelwormen; dit wordt zoo goed mogelijk door elkaêr gemengd, en droog of een weinig met rivier- of regenwater bevochtigd in de kooi aangebragt.
Groote volières zijn voor de Kwikstaartjes het best; op den grond moet vooral droog zand aanwezig zijn. Eene ruime drinkplaats, die, niet te hoog, liefst op den bodem, steeds van versch water voorzien is, en een zoogenaamd graszoodje, in het midden der kooi geplaatst, zijn voor dezen vogel eene ware behoefte, zoodat hij, bij gemis daarvan, meestal kwijnt en spoedig sterft.