EMBERIZA CITRINELLA.
De Gorzen (Emberiza) zijn vogels, die in vorm tusschen de Vinken (Fringilla) en de Leeuwerikken (Alauda) staan, en vele komen zoo zeer de Vinken nabij, dat het moeijelijk te bepalen is, of zij tot deze, dan wel tot de Emberizae behooren, terwijl daarentegen andere weder zeer duidelijk tot de Leeuwerikken overgaan, wier kleurverdeeling de meeste soorten dan ook in vele opzigten hebben.
Men kan dit geslacht in verschillende afdeelingen splitsen, namelijk, in die met een meer kegelvormigen bek, met een spitseren, dunneren snavel (de eigenlijke Gorzen), en de weinige soorten, die een langeren achterteen hebben en zich meer bepaaldelijk op den grond bewegen. De eerste afdeeling bevat het geslacht Zonotricha, waarvan vele soorten in Amerika worden aangetroffen.
De eigenlijke Gorzen, waarvan de Geelgors een der algemeenste is, behooren in de oude wereld, Europa, Azië en Afrika, te huis, terwijl de weinige soorten met een langeren achterteen (het geslacht Plectrophanes) in de Noordelijke poolstreken gevonden worden. Eenige soorten bewonen Noord-Amerika, en twee Europesche, namelijk de Sneeuwgors (Emberiza (Plectrophanes) nivalis) en de IJsgors (Emberiza (Plect.) lapponica) komen in het najaar op den trek ook hier te lande voor.
Bij de eigenlijke Gorzen is de bek, vooral de bovenkaak, vrij spits, de onderkaak daarentegen aan den wortel veel breeder, of liever sterker ontwikkeld. De ondervlakte van de benedenkaak is, even als bij de Vinken, nagenoeg regt, maar de mondhoek zeer afhellend, zoodat bij hen de knevelvederen aan de onderzijde der kaak ontspringen. De vleugels staan in lengte juist tusschen die der Leeuwerikken en der Vinken in; van de kleine vleugelpennen zijn de drie eerste langer en breeder dan bij de Vinken, doch korter en smaller dan bij de Leeuwerikken; de overige pennen zijn, even als bij de laatstgenoemden, aan de punt hartvormig