even als bij de mannetjes in het winterkleed; de verdere onderdeelen als bij het mannetje, ofschoon de strepen langs de zijden nimmer zoo donker worden.
In het winterkleed heeft het mannetje lichte zoomen aan de zwarte kopveêren; het rood in den bek is minder helder, en de bek trekt meer naar het bruine. Ook het wijfje is 's winters fletser dan in het broeisaizoen.
Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn de jongen geheel van zwart ontbloot, en trekken hunne kleuren meer naar het roestroode. Na den eersten rui is nog geen verschil van sekse bij hen op te merken, en zijn hunne kleuren als volgt: bovenkop graauw met donkerbruine strepen; de smalle en breede lichte band, vóór en achter het oog, nog afwezig, of slechts flaauw zigtbaar; de achternek ros en flaauw gestreept; de rug als bij het oude wijfje, maar minder donker; de vleugels meer eenkleurig graauw, en de lichte randen om de vleugeldekveêren naauwelijks merkbaar; de staart als bij het oude wijfje; aan de onderdeelen komen zij het oude wijfje meer nabij; maar wat bij haar zwart is, wordt bij de jongen door ros of bruinrood vervangen; de strepen aan de knevels donkerbruin, en de ooren (wangen) als bij het oude wijfje. Het meest opmerkelijke onderscheid bestaat daarin, dat bij de niet volwassen voorwerpen de pooten lichtbruin, eigenlijk doorschijnend geelbruin zijn, en dat de nagel aan den achterteen veel meer gekromd is, dan bij de oudere voorwerpen. De bek der jongen is bruin aan de bovenkaak, van de punt tot aan den wortel, alleen van boven donkerbruin. In de lente van het tweede levensjaar beginnen de seksen in kleur te verschillen, doordien de mannetjes langzamerhand aan den kop en over het geheele ligchaam donkerder worden, en ook de wijfjes van lieverlede hare donkerder kleuren op den rug en aan den krop krijgen. Beide seksen hebben in het tweede jaar reeds zwarte pooten, maar de mannelijke voorwerpen blijven dan nog meer gelijk aan de oudere in hun winterkleed. Het wijfje, van welken leeftijd of in welk jaargetijde ook, krijgt nooit een gelen bek.
De IJsgors broeit in Noord-Europa, in Noord-Amerika, op IJsland en op de Alpen. Het nest ligt op den grond en is zorgvuldig tusschen lage planten, onder heesters of tusschen gras verborgen. De bouwstoffen bestaan uit droog gras en stroo, zaamgewerkt met veêren of haar. De eijeren, waarvan er gewoonlijk vier à zes in een broeisel gevonden worden, verschillen onderling aanmerkelijk in kleur; in een en hetzelfde nest vindt men wel eens sommige licht groenachtig met bruine vlekken en andere geelbruin en grijs gevlekt.