FRINGILLA SPINUS.
Van de in Nederland inheemsche vinkachtige vogels is het Sijsje de kleinste soort. Door zijne geringe grootte en naar evenredigheid lange, smalle vleugels, wijkt het eenigzins van de eigenlijke Vinken af; de nieuwere ornithologen hebben het dan ook tot een nieuw geslacht (Chrysomitris) of onderafdeeling gebragt, welke zich door de volgende kenmerken onderscheidt: de vleugels reiken tot over de helft van den staart; de vleugelpennen der eerste orde zijn lang, die der tweede orde betrekkelijk kort, doch breed; de bek is, even als bij de Vinken, kegelvormig, maar spitser, puntiger en minder geschikt om harde zaden of steenvruchten door te breken; de pooten zijn kort, en de teenen van scherpe nagels voorzien; de bovenste dekvederen van den staart reiken tot aan het einde der middelste staartpennen, en ook de onderste dekvederen zijn naar evenredigheid langer dan bij de overige vinkachtige vogels.
Het nieuwe geslacht, waarvan het Sijsje de grondvorm is, telt slechts weinige soorten. Eenige daarvan hebben onderling veel overeenkomst in kleur en zijn van ons Sijsje naauwelijks te onderscheiden, ofschoon zij in zeer verschillende gewesten worden aangetroffen; zoo b.v. gelijkt het Sijsje van Japan (Chrysomitris spinoïdes) dermate op het onze, dat men het veeleer eene variëteit, dan eene andere soort zou kunnen noemen; het is alleen iets kleiner, en iets zwarter op het bovenhoofd.
Eene andere soort (Chrysomitris spinescens) is in Nieuw-Grenada zeer algemeen; zij wordt er eveneens in de kooi gehouden, heeft denzelfden zang als de onze, maar is kleiner; de geheele bovenkop is zwart en de onderdeelen zijn groenachtiger. In Zuid-Amerika, namelijk in Chili, komt een Sijsje voor, dat grooter en zwaarder van bek is, dan het onze, doch daarmede in kleur, levenswijze en zang vrij wel overeenkomt en ook in kooijen gehouden wordt.