wanneer de mannelijke voorwerpen hun prachtcostuum dragen; anders zijn zij alleen door een geoefend oog van elkander te onderscheiden. Het wijfje is namelijk steeds iets bleeker aan de bovendeelen, en heeft meestal lichter gekleurde pootjes; de onderdeelen zijn zandkleurig, met flaauwe vlekjes op den krop en langs de zijden; de bovendeelen bruinachtig met vlekken op de rugveêren, welke vlekken aldaar min of meer duidelijke strepen vormen. De jongen zijn vóór den rui geheel bruinachtig en bijna onmerkbaar gevlekt; tegen den rui worden de vlekken meer zigtbaar, maar hun bek is bruin en hunne pooten zijn grijsachtig. Na dien tijd zijn hunne kleuren iets donkerder, maar is toch nog geen verschil in de seksen op te merken. De zoo schoone kleuren der mannetjes komen eerst tegen den paartijd, en dan nog wel van lieverlede, te voorschijn. Na den broeitijd ruijen de ouden vroeger dan de jongen. De mannetjes verliezen hunne fraaije kleuren en lange pennen bijna geheel door ruijing. Eenige vederpartijen, zoo als van den bovenkop en de kleinste vleugeldekveêren, zijn meer aan verkleuring onderhevig en worden slechts gedeeltelijk of in 't geheel niet door nieuwe vederen vervangen. De ruitijd duurt, in den natuurstaat, van Februarij tot April, die der jongen van Maart tot Mei, en de broeitijd van November tot Januarij. Tegen Augustus of September beginnen de mannetjes te verkleuren, en die verkleuring is bij hen binnen ongeveer eene maand afgeloopen, dus spoediger dan bij de andere vogelsoorten, die koudere streken bewonen en insgelijks een zomerkleed krijgen. Evenwel vindt men ook bij deze soort nog in October voorwerpen, die hun prachtkleed slechts gedeeltelijk bezitten; waarschijnlijk zijn dit jongen van een tweede of laatste broeisel, terwijl de reeds verkleurde, oude voorwerpen zijn. Men kan het ook toeschrijven aan de meer gelijkmatige warmte van het klimaat, waardoor het er minder op aankomt wanneer de vogels broeijen, zoodat, indien zij buiten den gewonen tijd nestelen, dit minder of in 't geheel niet schadelijk voor de jongen kan zijn, dan alleen voor zoover zij daardoor later tot wasdom, en bij gevolg ook later in 't bezit van hunne volmaakte gekleurde vederen kunnen komen.
De Weêuwtjes bewonen vooral die vlakten, waarop hoog gras en overvloedig lage planten groeijen. Op zulke grasvelden komen gewoonlijk kleine boomen of groote heesters voor, aan welker onderste takken de nesten worden vastgehecht. De bouwstoffen, die deze vogeltjes voor hun nest bezigen, worden uit de onmiddellijke nabijheid aangebragt, en bestaan derhalve uit doode grasstengels en drooge, dunne halmen. Voor het binnenwerk gebruiken zij dunnere plantendraden en aller-