hande fijn plantaardig pluis. Het nest is bijna rond en heeft eene groote opening op zijde. Het getal eijeren van elk broeisel is gewoonlijk vijf à zeven; zij zijn vuil wit, met menigvuldige kleine, grijze stipjes bedekt, en doen, wat kleur betreft, aan die der Ringmusch denken.
Het voedsel der ouden bestaat uitsluitend uit zaden. De jongen worden door het wijfje met kleine zaden, vooral met graszaad, gevoerd en vliegen, nadat zij het nest verlaten hebben, nog eenigen tijd met de ouden mede, maar blijven nog lang op de grasvelden vertoeven.
Het gewoon geroep dezer vogeltjes komt met dat der Barmen (Acanthis) overeen, en de zang van het mannetje is zeer eenvoudig, bestaande alleen uit het schielijk herhalen van zijn gewoon geroep; ook laat hij bij afwisseling, vooral onder het vliegen, een zacht ratelend geluid hooren.
Men vangt ze (waaronder vele jongen) met tusschen takken geplaatste strikken, als ook met kleine rieten kooitjes.
In de volière geeft men hun gierst, wit zaad en zoogenaamd bosjeszaad. In gevangenschap telen zij somtijds, doch zelden, voort, en alleen bij buitengewoon goede behandeling; daartoe wordt vooral eene bijzonder groote volière vereischt, die, even als bij den Rijstvogel, van rietmatten of bossen los riet voorzien moet zijn.