(Pl. sanguinirostris), maken zij in de kooi van allerhande pluis of draadjes een weefsel: zij trekken en vlechten namelijk die stoffen over elkander, hechten ze aan de traliën en ruststokjes vast, en maken soms de geheele kooi zoo digt, dat men de vogels zelve bijna niet meer zien kan. In groote volières met andere vogels vereenigd, maken zij zelden van hunne vaardigheid gebruik, althans weven zij dan nooit zoo aardig als in kleinere kooijen.
In gevangenschap broeijen zij soms ook; maar daartoe moeten zij zich in eene groote volière vrij kunnen bewegen en door niets in het broeijen gestoord worden.
Wijfjes, die lang in de kooi hebben vertoefd, krijgen soms ook een rooden kop, zoodat zij dan de kleuren van het mannetje aannemen. Nu en dan, doch zelden, worden er ook zwarte verscheidenheden van deze vogelsoort aangetroffen.